Het drama van Smeerebbe-Vloerzegem (Ben Schokkaert)

Nilleken van ’t Gazettenwinkelken maakte van mij een stevige voorstopper. Een sympathieke vuilbek zoals Luc Millecamps. Maar dan zonder baard. Zelfs nog niet in de keel. IJzersterk tackelen kon ik. Mijn defensie organiseren deed ik. De bal naar mij laten uitrollen door de keeper, die meestal Kurt heette, wilde ik.



Later schoolde Chips de Carnavalprins mij om tot een robuuste rechtsachter. Een smeerlappeke zoals Eric Gerets. Nog altijd zonder baard. Misschien een heel klein beetje in de keel. Ik mocht draven langs de flank en tikte regelmatig mijn balletje tegen de touwen van de vijandelijke nummer één. “De vlotscorende verdediger”, heette ik in de jongerenrubriek van het clubblad.



Toen raakte ik gekwetst. Niets voetbalheldhaftigs. Niet van het veld geschopt door de Axel Witsel van Smeerebbe-Vloerzegem. Niet mij bezeerd door in de rug van een om een doelpunt juichende ploegmaat te springen. Gewoon een wrat. Een domme wrat tussen twee linkertenen. De dokter brandde eraan, zalfde de wonde en verbood me van alles. In bad zitten. Helpen bij de afwas. Snoepen. Zwemmen. Confituurcarrés kopen voor bedlegerige buurvrouwen. Aan de turnles deelnemen. Voetballen.



Wekenlang bleef ik aan de kant. Ik raakte mijn vaste stek in het elftal kwijt aan een oen van de vakschool, wiens moeder vrijde met Willie de Moestasj, die tijdens mijn verblijf in de ziekenboeg de plek van Chips had overgenomen. Eén keer kreeg ik nog een speelkans. Maar de aalvlugge spits van Smeerebbe-Vloerzegem dribbelde mij tureluurs. Hij raakte elke bal die in onze buurt verdwaalde eerder dan ik. Ik kleefde aan zijn vel, ik friemelde aan zijn T-shirt, ik wurmde mijn vingers in zijn broek, ik dacht zelfs dat ik beet had. Tevergeefs.



Drie doelpunten had de aal al gescoord. Twee mocht ik op mijn conto schrijven. Ik zag hoe de Moestasj zijn bank afspeurde. Geen wisselspelers meer, het maakte hem ziedend. “Gaat hij naar voor, gij ook! Gaat hij naar achter, gij ook! Gaat hij pissen, gij ook!” schreeuwde hij. Ik beeldde me in dat ik Luc Millecamps was en mijn kwelgeest de Diego Maradona van Smeerebbe-Vloerzegem, en dat we de openingsmatch van het WK ’82 naspeelden, en hoe de Baard van Waregem aan het Dribbelwonder van Villa Fiorito plakte zoals een bij aan de hals van een flesje Fanta. Ook dát inlevingsspel bracht geen zoden aan de dijkbreuk waaraan de kadetten, door mijn falen, ten onder gingen.



De dag na het drama van Smeerebbe-Vloerzegem hing ik mijn voetbalschoenen aan de haak en werd ik langeafstandsfietser. Nog voor het clubblad een In Memoriam over mij zou publiceren, was ik ook geen supporter van VK Prutsstad meer. Ik zou nooit meer foeteren op de arbiter (“Vuile zwarte!”) en op de neger van Smeerebbe-Vloerzegem (“Vuile zwarte!”). Mijn supporterstoeter, die zoveel lawaai maakte dat hij thuis het statuut van Verboden Voorwerp genoot, gaf ik aan het Turkse jongetje van drie huizen verder.

Reacties

Podcast Het Academisch Kwartier

Luisterboeken Podcast

Podcast Mysterieus België