Ik gooi net een hoge do door de pinnekensdraad als koning Elvis vanaf zijn schimmel een signaal geeft. Ik trek mijn schaar en knip een gat.
‘Breng die rozen naar Sandra’, zingt koning Elvis, terwijl ik marcheer in de richting van de bommen, die de Amerikaanders achter het gordijn zullen gooien, de dag dat de Russen trek in een koekje van eigen deeg krijgen.
Natuurlijk is Elvis geen koning. Er is maar één koning, en die heet Boudewijn. Er is ook maar één eerste minister, Wilfried de Negende. “Elvis studeert aan de toneelschool”, fluisterde mijn lief zachtjes in mijn oor, gisteravond, terwijl we luisterden naar het strijdplan dat hij in ons aller naam had uitgestippeld. “Ik geef toe”, ging mijn lief verder, “hij heeft wat veel noten op zijn zang en hij staat graag in de belangstelling. Die schimmel, die plastieken kroon op zijn hoofd. Ik denk dat ze hem daarom koning Elvis noemen.”
Ik vind Elvis een wijze koning. Zoals hij ons gisteravond de staat van de wereld heeft uitgelegd, zo helder en voor iedereen bevattelijk, il faut le faire. “Onze koning heet Boudewijn”, zei koning Elvis, “en we weten niet beter of hij is al koning van toen wij nog niet geboren waren. En als we zullen sterven, in 2046, onder een paraplu van Pershings, zal hij nog op een troon zitten, treurend om kinderen die nooit zijn geboren. Boudewijn, een naam uit een sprookjesboek, en wij weten niet beter of we leven in een sprookjesland, en de dappere koning heet altijd Boudewijn. We vragen ons niet af waarom er in sprookjes nooit verkiezingen zijn. We weten niet dat de koning een formateur aanduidt om ministers te kiezen. We weten alleen dat de echte wereld is opgedeeld in democratieën en dictaturen. Er zijn vrije landen, waarin wij het voorrecht hebben te leven, en er zijn communistische staten, waar onze katholieke broeders en zusters worden bespot en gevangen gezet.”
Hij schraapte zijn keel, koning Elvis, zoals hij had geleerd aan de toneelschool, en vervolgde: “In de sprookjes lezen we van ridders die oorlog voeren met schimmels en zwaarden. Maar ik zeg jullie, en jullie zullen er misschien van schrikken: de oorlogen van de jaren tachtig zijn koud en worden uitgevochten aan veel te grote diplomatentafels in Wenen en Reykjavik.”
Ik schrok, knikte en kon me niet voorstellen dat er ooit een koning zou komen die niet Boudewijn heette.
‘Breng die rozen naar Sandra’. Maar ik zie nergens rozen, het rozenseizoen is duidelijk nog niet geopend.
Behoedzaam laveer ik tussen verkenners die al eerder door de draad zijn gekropen. Handen in boeien op de rug zitten ze te lachen met soldaten die in gevechtskostuum hun vrije dag staan uit te zweten. ‘Breng die bommen naar buiten.’
Een kaki loopt mijn kant uit. Hij houdt zijn matrak kloppensklaar boven zijn baret. Mijn marcheren wordt een lopen. Al gauw loop ik zo hard dat de kaki een steeds kleinere stip tussen de bomen wordt. Over trillend asfalt loop ik. Onder een draaiende rotor. Door kniehoge brem. In gras dat al onder de voet is gelopen. In indianenpas over een smal houten bruggetje waaronder het naar rozen geurt. “Romantisch”, denk ik, heel even. Onder het bottende bladerengewelf van een zonevreemde eik kies ik links, maar misschien is rechts een veiligere belegging.
Na een spurt van wel zeshonderd meter op Verboden Terrein spring ik weer over de doorgeknipte pinnekens. Ik beland in een droge gracht. De grijpgrage handen van koning Elvis trekken me eruit. “Geen bommen gezien”, rapporteer ik.
Op dat moment duikt ook de kaki in de gracht. Hem reikt mijn redder geen handen. Als de kaki, staart tussen zijn benen, weer naar zijn reservaat kruipt, schramt hij zijn hand aan geknipt ijzer. Hij vloekt, ik hoop dat hij is ingeënt. Dan voel ik hoe twee snorren me elk aan een arm vastgrijpen. “Meekomen!” brullen ze, en ze droppen me in een combi.
“Ugh”, zegt een indiaan, die op het bankje in de combi op me wacht. “Wees welkom, broeder. Trust me, we gonna have a lot of fun, zo meteen in de rijkswachtkazerne.”
Geboeid, vanaf het combibankje, vanachter gewapend glas met tralies ervoor, groet ik koning Elvis, die nog even probeert de doorgang te versperren.
“Ugh”, zwaait mijn broeder.
“Uitkleden!” brult een snor in de rijkswachtkazerne. Hij heeft ons tegen de muur gezet, we moeten onze handen op onze schedel drukken. “Onderbroek aanhouden! Ik heb genoeg aan mijn verbeelding!”
We kleden ons uit. De indiaan draagt een ouderwetse lange onderbroek. Ik vind dat overdreven, het is behoorlijk zacht voor de tijd van het jaar. De snor vindt het verdacht, er zou wel eens een bom in die pijp kunnen zitten. Hij trekt de broek naar beneden. Hij lacht.
Als de snor de indiaan en mij, ongeboeid, aangekleed en geverbaliseerd, weer op straat schopt, draaft koning Elvis net voorbij. Hij reikt zijn knuffelklare handen naar ons. “Spring maar achterop”, zegt hij.
Gedrieën draven we om het hoekje. Daar projecteren onze broeders een film op de witgeverfde bakstenen van de kazerne, binnen zitten snorren moppen over een lange onderbroek te vertellen. Ik zie hoe een kaki met een matrak een betoger halfkreupel klopt. Na vijf halfdode betogers hebben de snorren in de gaten dat we hun muur tot een filmscherm hebben omgetoverd. Als ze zich in het licht van de projector vertonen, wandelen er net naakte dames over hun muur. Een roos in hun neusgat, ze zien er zeer hippie uit, ze willen de vrede een kans geven. Maar dan klopt de kaki hun rozen aan blaadjes en hun borsten overhoop.
Ik lees: “GIPE ACE A CVEHANCE.”
Reacties