Eigenlijk een beetje triestig (vlucht naar het zuiden in veertien staties)

Antoine de Saint-Exupéry au Jardin Royal


Wat voorafging: na de mislukte truc met het mirakelwater rest de man zonder krullen nog maar één uitweg: de vlucht naar het zuiden.








1.


“Lieve krullen! Vinden jullie dat ook zo vreemd? Dat ik vandaag al vaker aan jullie heb gedacht dan aan mijn Constantijn, mijn Alicia en mijn Victoria? Zou het een vorm van rouwverwerking zijn? Een manier om recto de lichaamswarmte die en verso het succes bij de vrouwen dat jullie mij al die jaren hebben gegund uit mijn archief te wissen?


Mijn krullenbol! Heel veel brieven heb ik je geschreven, ploeterend tussen wijndruiven en lavendel. In mijn hoofd. Ermee verzoend dat ik ze nooit echt zou schrijven. Nooit in een enveloppe zou steken. Nooit een postzegel op de enveloppe zou kleven. Welk adres zou ik erop moeten zetten? WAAR BEN JE NU, bol? Wat zijn je coördinaten?


Lieverds van mij! Nu ik het zo analyseer vanuit het militaire kader dat ik gecomponeerd heb, worstelend met de wind in de landschappen die de meneer zonder oor in zulke warme kleuren heeft geschilderd: ik heb door jullie plotse verdwijnen aan zelfbeeld een pak ingeboet. Allicht ben ik er saaier door geworden. Zwijgzamer ook. Maar dat komt dan weer omdat ik oefen in stilte en streef naar zwijgen. Zo hoor ik beter hoe banaal de meeste gesprekken zijn.”








2.


“Over de mislukte truc met het mirakelwater wens ik niet in detail te treden. Ik wil alleen kwijt dat ik de operatie tot in de dubbele puntjes na de komma uitgekiend had. Een van mijn elitebataljons was met toestemming van de Amerikaanders met een ABC-130 van Libanon naar Lourdes overgevlogen. Mijn pasja’s, ik bedoel mijn para’s, werden daar met schietstoelen en parachutes in de grot van Ons-Lieve-Vrouwke gedropt. Ze zijn er quasi moeiteloos in geslaagd de bewakers van de maagd te verschalken om vervolgens in één vloeiende beweging het plastieken beeldje dat ik hen uit de relikwieënkast van mijn moeder via DHL had toegestuurd met water te vullen. Ze hebben dat finaal ongezien in hun Hercules kunnen smokkelen en zijn er onder escorte van de nog niet neergestorte F-16 rechtstreeks naar het gazon voor mijn kasteel mee gevlogen. Daar heeft mijn bovenste beste en aller intelligentste opperstafchef getekend voor ontvangst.”








3.


“Ik heb mijn stafchef voor zijn koelbloedigheid oprecht proficiat gewenst en een medaille voor ministeriële verdienste beloofd.”








4.


“Ik bevind me momenteel in Saint-Maurice de Rémens, een Frans dorp met meer letters in zijn naam dan mensen in zijn huizen. Meer bepaald zit ik op het terras van de bar in de schaduw van het monument op het dorpsplein. Ik drink een jus d’orange, aangelengd met pastis. Ik heb de indruk dat de Fransmannen aan de toog die combinatie koddig vinden.”








5.


“Op een heuvel aan het einde van de hoofdstraat vond ik vanmorgen een groot maar saai kasteel met ervoor een kale, bleke tuin. In dat kasteel werd in 1900 Antoine de Saint-Exupéry geboren, een schrijver met meer letters in zijn naam dan verhalen in zijn verzameld werk. Zag de kleine Antoine vanuit zijn kamer op de tweede verdieping de bergen in de verte? Fantaseerde hij dat de toppen van de Jura, aan de linkerkant, planeten waren? Of spiedde hij naar rechts, naar de kruinen van de Dauphiné, en dacht hij aan sterren? Dan moesten de koeien op de flanken, met een bel om de nek  - oh cliché! -  wel vossen zijn. Of dronkaards. Of lantaarnopstekers.”








6.


“Het dorp was een opportuniteit die me op mijn vlucht naar het zuiden zomaar onder de wielen werd geschoven. En in tijden van existentiële crisis laat je dergelijke opportuniteit niet onbenut. U dient te weten dat ik in mijn hele leven maar één boek heb gelezen. Van een schrijver die ik in dusdanige mate honoreer dat ik mij sindsdien een prins in het diepst mijner gedachten voel. Laat nu uitgerekend dit dorp het geboortedorp van die schrijver zijn. Geef toe: dat is toch een Teken?


Veel te beleven is er niet in Saint-Maurice de Rémens. Op het dorpsplein staat een monument voor de kinderen, “morts pour la patrie”. De laatste naam op het monument is Saint-Exupéry Antoine, gestorven in 1944. Maar Saint-Exupéry Antoine is niet dood. Hij is met zijn vliegtuig naar de sterren gevlogen, oorlogsmoe. En daar vliegt hij nog altijd. Een zwerver tussen de sterren, op zoek naar zijn kleine prins.”








7.


“Aan dat kale kasteel vloog er plots een eekhoorn door de lucht. Mijn gedachten dwaalden meteen af naar de eekhoorn van Toon Tellegen. Man, die schrijft zulke schone brieven! Eigenlijk ook wel een beetje triestig. Mijn goedgelovige vrouw, die denkt dat ik op talibandieten heldhaftig zit te schieten, leest er wel eens uit voor. Als ik op tijd thuis geraak. Vooral dat van die neushoorn die in de wolken gaat wonen … Zo ontroerend. Gelooft u dat dat echt bestaat? Een neushoorn die langs een ladder naar de sterren klimt, met een badkuip op zijn rug, of was het een vijver, om zich ginder boven af en toe een beetje te kunnen wassen? Gelooft u dat? Wel, ik geloof dat. Zoals ik ook geloof dat de kleine prins bestáát. En dat zijn bedenker in 1944 niet echt voor het vaderland is gesneuveld, maar alleen heeft gedaan alsof. En dat er, ginds boven, een planeet is waar het nu dag is. En nu nacht. En nu ik weer zeven woorden verder ben: alweer dag. Ik geloof dat. Echt waar.”








8.


De kleine prins is een boek voor volwassenen die het kind in zichzelf niet willen kwijt geraken. Het is een boek over vriendschap. Vriendschap van het soort dat er bestaat tussen mij en Joke. Niets erotisch. Gewoon geestelijke verwantschap.”








9.


“Maar ja, een vriend? Wat is dat? Ik denk niet dat ik een vriend heb. Veel kiezers en kiezeressen, ja. Maar die zijn nogal vlottend, de laatste tijd. Veel die doen alsof ze mijn vriend zijn. Tot ik hun dochter een schoon postje cadeau heb gedaan. In mijn kasteel of in een kazerne die ik binnenkort om redenen van bezuiniging jammer genoeg onverrichterzake zal moeten sluiten. De dag nadien zien ze mij niet meer staan.”








10.


“Nu ik erover nadenk: ik denk niet dat ik het talent bezit om een vriend te hebben. Hij zou me maar in de weg lopen in mijn streven naar macht. Life is lonely at the top. Nochtans heb ik die eenzaamheid nodig. Om te zwerven in mijn hoofd. Om te sabbelen op het sluiten van kazernes. Om te piekeren over soldaten die moeten uitgevlooid en afgevloeid worden. Om te schaven aan gespierde antwoorden op onnozele vragen van parlementaire pezewevers die denken dat ze slimmer zijn dan ik. Om me terdege voor te bereiden op al die vergaderingen waar de Wetstraat met al zijn partijen, fracties, kabinetten, hoorzittingen, onderzoekscommissies, burgerinspraakorganen en interparlementaire werkgroepen zichzelf gezellig in verzuipt. Om voor al die moeilijke problemen waar het vaderland mee gekloot wordt een begin van een oplosmiddel te bedenken.”








11.


“De Fransmannen aan de toog hebben mij daarstraks verteld over de twee Maria’s. Kent u dat verhaal? Er waren eens twee Maria’s. De ene was de moeder van Johannes en Jacobus. De andere was een zus van de mama van Jezus, die ook al Maria heette. Rond het jaar 40 gooiden de Jeruzalemmers hen met een bootje in de zee. Zonder zeilen en zonder roeispanen. Zonder voedsel aan boord. Op een dag zag Sara, de zwarte zigeunerkoningin, het bootje rondzwalken. Ze herkende de vrouwen en hielp hen aan land.”








12.


“Een schoon verhaal, nietwaar? Bijna zo schoon als dat van de kleine prins. Eigenlijk ook een beetje triestig. Maar ik vind het wel bij mij passen. Hoe ik mij elke dag in de zee van internationaal vrachtvervoer uit Letland en andere trouwe NAVO-vazallen stort. Overgeleverd aan de grillen van de Fransmannen en hun rare rijgewoontes. Zonder zeilen en zonder roeispanen. Ook zonder boterhammen aan boord. Alleen een paar rustinnekes in mijn brooddoos. Om van tijd tot tijd een platte band te plakken. Al drie keer vooraan rechts.”








13.


“Ik heb het samen met de Fransmannen aan de toog uitgerekend: als ik nu vertrek, arriveer ik schoon op tijd voor het feest van de heilige zwarte Sara in Saintes-Maries-de-la-Mer. En dan draag ik samen met duizenden Roma, die zijn opgedeeld in Kalderari, Kale, Romnichal, Sinti en Erlides, die op hun beurt weer op te delen zijn in Machvaya, Tschurara, Ursare, Romungre, Lăutari, Lovara, Rudari, Boyash, Xoraxai, Bashaldé, Ludar, Luri, Ungaritza, Ashkalije, Gurbeta en Apa, het beeld van hun zwarte godin tot in de golven. Schoon, echt waar heel schoon: al die zigeuners met hun lang haar in vette paardenstaarten gekruld en geknoopt. En als ze ver genoeg in zee zijn, offeren de kleine gitanes hun eerste krullen aan hun godin. Daar krijgen ze dan zo’n dik, vol, vettig haar van. Ik zal me als een kleine zigeunerprins onder hen assimileren en mijn eigen eerste krullen offeren, mijn mamaatje bewaart ze al zesenveertig jaar in dit scapulier in haar trofeeënkast.


Of het iets uithaalt, laat ik aan de heiligheid van de zwarte Sara over. Ik aanvaard haar beslissing. Zoals ook de kiezer altijd gelijk heeft. Ik reken op niets, maar zal blij zijn met elke pietluttige haarlok die mijn kale knikker zal opvrolijken. Blij als een kleine prins.








14.


“‘Kinderen moeten veel geduld hebben met de grote mensen’, als ik even uit mijn lievelingsboek mag citeren. Ik vul mijn plastieken beeldje met water van de bron naast het monument met onderaan de naam Saint Exupéry Antoine. Ik speld mijn pijpen vast en stap op mijn fiets. Sara, hier aai kom!”



Reacties

Podcast Het Academisch Kwartier

Luisterboeken Podcast

Podcast Mysterieus België